Words and sentences from lesson 77: death
English | Dutch |
dying | doodgaan |
passing away | overlijden |
My grandfather has past away last year. | Mijn opa is vorig jaar overleden. |
funeral | (de) begrafenis |
The funeral was emotional and beautiful. | De begrafenis was emotioneel en mooi. |
funeral service | (de) uitvaart |
The funeral service was held in a small chapel. | De uitvaart werd gehouden in een kleine kapel. |
mourning card | rouwkaart |
I received a mourning card with the tragic news. | Ik ontving een rouwkaart met het tragische nieuws. |
a coffin | (de) kist |
The coffin was covered in white flowers. | De kist was bedekt met witte bloemen. |
burying a person | begraven |
tombstone | grafsteen |
They placed a beautiful tombstone on the grave. | Ze plaatsen ze een mooie steen op het graf. |
memory | herinnering |
We shared memories during the service. | We deelden herinneringen tijdens de dienst. |
cremation | (de) crematie |
My grandma was cremated. | Mijn oma werd gecremeerd. |
get together | (de) condoleance |
We went to the condolence to express our sympathies. | We gingen naar de condoleance om ons medeleven te betuigen. |
My condolence with the loss of [...] | gecondoleerd met [...] / gecondoleerd met het verlies van je [...] |
will | (het) testament |
According to his will everything had to be divided fairly. | Volgens zijn testament moest alles eerlijk verdeeld worden |